Het was benauwd buiten de Geusselt, ín het stadion leek het echter wel een sauna. Achter het uitvak klonk het geblaf van politiehonden terwijl de Feyenoorders in het vak steeds dichter op elkaar gedrukt werden als gevolg van de vele valse kaarten die in omloop waren.
De wedstrijd zelf stond bol van de spanning. Zeker toen Roberto Lanckohr achter de bal ging staan om een strafschop te nemen. Typisch Feyenoord om alles te verkloten met de haven in zicht. Ed de Goeij dook de verkeerde kant op en de bal spatte uiteen op de paal. Feyenoord leefde nog.
Vlak na rust gebeurde er iets magisch voor mijn ogen: József Kiprich begon aan een slalom en staand op mijn tenen probeerde ik de hele actie te volgen. Met een slepende beweging passeerde József de keeper en zette Feyenoord op voorsprong. Euforisch van vreugde konden we de titel al bijna ruiken.
Een schril contrast met Kiprich’ zijn eerste kennismaking met Het Legioen. Boos van woede werden de spelers van de groene grasmat gejaagd na een 0-2 achterstand. Het was de eerste keer dat József in de basis stond bij Feyenoord en de Hongaar leek in niets op een profvoetballer.
De seizoenen erna groeide de Tovenaar van Tatabánya langzaam maar zeker uit tot een cultfiguur in het Nederlandse voetbal. Voornamelijk door een interview waarin hij aan de verslaggever vraagt wat ‘puffen’ betekent.
Zes dagen na Maastricht bevond ik me weer in een uitvak. In de hoek van het Oosterpark moest de bevestiging komen van hetgeen waar Rotterdam al dagen van in de ban was.
Uiteraard was Kiprich de maker van de bevrijdende (en schitterende) goal. Na afloop van de wedstrijd werd het veld, net zoals bij zijn debuut, weer bestormd. Ditmaal door een uitzinnige supportersschare. De ‘normaalste’ voetballer in dienst van Feyenoord was kampioen.
Joszef gaat op de schouders na zijn allerlaatste wedstrijd voor Feyenoord.